Vragen of afspraak maken?

Stuur ons een bericht op Whatsapp

Geplaatst op 07 oktober 2021

Wie financiert de onvoorwaardelijke indexaties van een beëindigde pensioenregeling?

Advocaat-Generaal schetst drie visies, maar of deze in de praktijk wenselijk zijn..

Onlangs concludeerde de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad in een interessante pensioenzaak (ECLI:NL:PHR:2021:737). De feiten en het procesverloop in hoger beroep waren als volgt.

Aan een werknemer in dienst bij Allianz was een pensioentoezegging gedaan, welke tot begin 2001 kwalificeerde als eindloonregeling met onvoorwaardelijke indexatie. De pensioenregeling werd uitgevoerd door (de rechtsvoorganger van) ASR.

De werkgever, Allianz, wijzigde vanaf 1 januari 2001 de pensioenregeling naar een middelloonregeling. Voor deze ‘nieuwe’ pensioenregeling geldt een voorwaardelijke indexatie.

Daar de indexatie van de ‘oude pensioenaanspraken’ stopte per 2013 als gevolg van een CAO-wijziging, vorderde de werknemer jegens uitvoerder ASR nakoming van de oude pensioenovereenkomst vanaf de periode 1 januari 2013.

Hoger beroep

In hoger beroep oordeelde het Gerechtshof Den Haag dat onvoorwaardelijke indexaties bescherming genieten van art. 20 PW. Dat wetsartikel belemmert dat opgebouwde aanspraken zonder instemming van de gerechtigde gewijzigd kunnen worden.

Het gerechtshof houdt in appel aan dat uitgangspunt vast en ontleent aan het op de oude pensioenaanspraken van toepassing zijnde pensioenreglement het oordeel, dat de werknemer in de oude pensioenregeling niet als gewezen deelnemer kwalificeert. Aan de limitatieve mogelijkheden voor die kwalificatie (overlijden, pensioneren, beëindigde dienstbetrekking) is namelijk niet voldaan.

Het gerechtshof koppelt daarentegen de kwalificatie van ‘gewezen deelnemer’ en de onvoorwaardelijke indexatiemaatstaf uit het pensioenreglement los van elkaar. Oftewel: een beroep op de onvoorwaardelijke indexatiemaatstaf kan slagen over de leest van art. 20 PW – een pensioenaanspraak kan zonder instemming niet gewijzigd worden – daar de oude pensioenregeling voorzag in een recht op onvoorwaardelijke indexering. De specifieke omvang/maatstaf is vervolgens ingekleurd met de indexatiemaatstaf voor gewezen deelnemers.

Opgeworpen stellingen, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om het recht op onvoorwaardelijke indexatie jegens de pensioenuitvoerder uit te oefenen, worden verworpen. Zover de conclusie inzicht biedt, bieden opgeworpen standaardargumenten (indexeren leidt tot ‘ernstige financiële gevolgen’, ‘enorme daling van de dekkingsgraad’, ‘korting van pensioen voor alle betrokkenen’, etc.) zonder nadere onderbouwing weinig soelaas. Het gerechtshof geeft hierover aan, dat in de jaren 2001 tot en met 2013 (toen was de oude pensioenregeling al beëindigd en premievrij) wél onvoorwaardelijk is geïndexeerd. Dat daarnaast de werknemer een indexatievoordeel heeft en dat de pensioenuitvoerders wellicht in de veronderstelling verkeerden dat een collectieve waardeoverdracht voor alle deelnemers zou volgen, doet niet af aan het recht van de werknemer in kwestie.

De beslissing van het gerechtshof luidde dan ook tot een veroordeling van Allianz en ASR om de tot 1 januari 2001 opgebouwde pensioenaanspraken (ook) vanaf 1 januari 2013 onvoorwaardelijk te (blijven) indexeren conform de maatstaf zoals deze is toegesneden op gewezen deelnemers.

Cassatie

ASR is in cassatie gegaan tegen het arrest, waarbij dit cassatieberoep ziet op drie onderdelen.

Het tweede onderdeel is noemenswaardig. Gesteld wordt dat het onbegrijpelijk is dat de indexatiemaatstaf voor gewezen deelnemers leidend is voor het recht van de werknemer, daar deze werknemer geen gewezen deelnemer is. Ook de tussen 2001 en 2013 verrichte indexaties zouden geen relevantie hebben.

Het derde onderdeel bevat de interessante klacht dat art 20 PW primair toeziet op de rechtsverhouding tussen werknemer en werkgever, maar niet tussen werknemer en pensioenuitvoerder.

De A-G bespreekt deze onderdelen gezamenlijk, en vat de kern van de klachten van ASR zo op, dat het haar als pensioenuitvoerder van de oude regeling, welke regeling tot stand is gekomen op basis van een overeenkomst tussen werkgever en werknemer, onder het PSW-regime, niet kan worden verplicht om na beëindiging en premievrijmaking van deze regeling, alsnog onvoorwaardelijk te moeten blijven indexeren.

Drie visies worden door de A-G opgeworpen:

1.De pensioentoezegging betreft een overeenkomst tussen werkgever en werknemer; de pensioenuitvoerder is enkel uitvoerder. Bij (financierings)discussies dient de werknemer zich tot de werkgever te wenden.

2. De karakteristieken van de ‘pensioendriehoek’, waarbij de werkgever ten behoeve van de werknemer een derdenbeding van laatstgenoemde jegens de pensioenuitvoerder tot stand brengt, leidt ertoe dat de werknemer rechtstreeks nakoming van de pensioentoezegging jegens de pensioenuitvoerder kan vorderen. Als dan financieringsdiscussies ontstaan – zoals hier het geval is, namelijk dat de onvoorwaardelijke indexatie niet is gefinancierd door de werkgever – dan dient de pensioenuitvoerder dat onderling met de werkgever te regelen.

3. De derde visie is dat het in de pensioencontext enigszins knelt dat de ‘loutere pensioenuitvoerder’ zou moeten opdraaien voor wijzigingen in de pensioentoezegging(en) zoals deze door de werkgever worden gedaan. Hierop sluit het adagium ‘geen premie, geen recht’ aan. Het ligt in die visie in de rede dat de werkgever veroordeeld wordt tot financiering van de onvoorwaardelijke indexatie, en de pensioenuitvoerder tot medewerking aan de bewerkstelliging van de indexaties.

De A-G verkiest de derde visie, wat in de onderhavige zaak leidt tot een verwerping van het cassatieberoep. Immers waren Allianz als werkgever en ASR als pensioenuitvoerder gezamenlijk veroordeeld.

Enkele opmerkingen

In pensioenkwesties grijpt men veelal terug op het toepasselijke pensioenreglement. Men kan stellen dat dit document nagenoeg bepalend is in elk geschil. Als begunstigde van een derdenbeding, kan de deelnemer rechten uit het pensioenreglement geldend maken jegens de pensioenuitvoerder.

Nomen est omen: een pensioenuitvoerder voert uit, maar financiert de toezegging niet. Het is de werkgever die een pensioentoezegging doet en zorgdraagt voor de verschuldigde premieafdracht. Tegen die achtergrond schetst de A-G drie visies: hoe om te gaan met rechten van een deelnemer jegens een pensioenuitvoerder, te meer als dat financiering vereist?

De onderhavige kwestie geeft mijns inziens een ideale wereld weer, waarin zowel werkgever als pensioenuitvoerder zijn veroordeeld: eerstgenoemde moet de financiering afdragen aan de pensioenuitvoerder, en deze moet vervolgens zijn medewerking aan de indexaties verlenen. Qua verdeling van verplichtingen is dat wenselijk.

Maar stel dat de werkgever in kwestie failleert. De curator beëindigt het dienstverband en de werknemer is gewezen deelnemer. Nog los van de indexatiemaatstaf waarvoor in de geconstateerde leemte uitkomst is gevonden in art. 16 AMEV-pensioenreglement, geldt nu dat de gewezen deelnemer aanspraak maakt op art. 16 AMEV-pensioenreglement. Rechtstreeks aan het pensioenreglement – en niet aan art. 20 PW – ontleent de gewezen deelnemer dus een recht op onvoorwaardelijke indexatie jegens de pensioenuitvoerder.

Om die reden lijkt mij de eerste geschetste visie van de A-G niet wenselijk. Een werkgever failleert niet wegens voldoende financiële middelen en de opvatting dat een pensioenuitvoerder enkel uitvoerder is, maakt uiteindelijk de deelnemer het kind van de rekening.

Tegelijkertijd komt mij om dezelfde reden de derde (volgens de A-G meest gewezen) visie ook niet wenselijk voor. Stel dat de pensioenuitvoerder wél moet meewerken aan het verwerken van de indexaties, maar financieel niet (rechtstreeks) betrokken is, dan staat de deelnemer wederom met lege handen in het geval de werkgever niet solvabel blijkt.

De ratio van de onderbrengingsplicht van de pensioenovereenkomst bij een pensioenuitvoerder was er toch op gericht om de opgebouwde pensioenaanspraken buiten de bedrijfseconomische risicosfeer van de werkgever te brengen? En als dan bij de wettelijke totstandkoming de PW besloten is om aan de kwalificatie van een pensioenaanspraak daar de onvoorwaardelijke indexatie wél onder te plaatsen, maar de voorwaardelijke indexatie niet, dan kan ik niet anders dan benadrukken dat de tweede visie van de A-G tot uitgangspunt genomen moet worden.

Hoe denkt u hierover? Ik ben benieuwd. 

mr Michiel van Slagmaat

Afspraak online/telefonisch

*
*
*
*

Contact

Neem contact met ons op

"*" geeft vereiste velden aan

*
*
*
*